De themaverhalen onderscheiden zich per verhaalniveau op de volgende punten:
1. Woordgebruik
Vele concrete en abstracte woorden zijn per niveau en bijbehorende ontwikkelingsleeftijd geselecteerd uit diverse streefwoordenlijsten (Schaerlaekens e.a., 1999; Jaspaert e.a., 1994; Krom, 1990; Kohnstamm e.a., 1981) en een thematische woordenschatlijst (Burger, 2000). Er zijn ook woorden gekozen die niet in de woordenlijsten voorkwamen. Deze woorden passen echter goed binnen de context van de verhalen waarin hun betekenis verduidelijkt wordt.
2. Vraagwoorden
Het aanbod van vraagwoorden per niveau is gebaseerd op de ontwikkeling van het begrip van vraagwoorden in de leeftijd van 4 tot 7 jaar (Schaerlaekens en Zink, 1993).
3. Grammaticale complexiteit van de zinnen
De grammaticale structuren zijn per niveau gebaseerd op het gemiddelde aantal nevenschikkingen en onderschikkingen van 50 vrije uitingen behorend bij de ontwikkelingsleeftijd van 4 tot 7 jaar. (STAP-instrument gebaseerd op de Spontane Taal Analyse Procedure, Van Ierland), Van den Dungen e.a., 1994).
4. Lengte van de zinnen
De zinslengtes zijn per niveau gebaseerd op de Gemiddelde Lengte van 50 Vrije Uitingen (GLVU) en de Gemiddelde Lengte van de 5 Langste Vrije Uitingen (GL5LVU) passend bij de ontwikkelingsleeftijd van 4 tot 7 jaar. (STAP-instrument gebaseerd op de Spontane Taal Analyse Procedure, Van Ierland, Van den Dungen e.a., 1994).
5. Complexiteit mondelinge opdrachten
De complexiteit van de mondelinge opdrachten verschilt als gevolg van bovengenoemde aspecten, maar ook de volgende punten zijn van invloed:
- de soort opdracht: een enkelvoudige opdracht, een samengestelde opdracht of een meervoudige opdracht (Curriculum Schoolrijpheid deel 4, In den Kleef, 1983)
- de persoonsaanduiding: het gebruik van de naam van een persoon, zoals ‘Jasper’ of van een persoonlijk voornaamwoord, zoals ‘hij’.
- het wel of niet gebruiken van verwijswoorden: het gebruik van een zelfstandig naamwoord in een opdracht of het zelfstandig naamwoord in de opdracht vervangen door een verwijswoord zoals ‘deze’ of ‘die’.
- abstracte begrippen: het gebruik van abstracte begrippen heeft bijvoorbeeld invloed op de volgorde waarin de opdracht dient te worden uitgevoerd (“Voordat opa zijn hoed pakt, haalt hij zijn jas van de kapstok”).
6. Verhalen zonder en met plot
De verhalen van niveau 1 zijn opsommend van karakter en bevatten een concrete kern die de gebeurtenissen verbindt, maar bezitten geen plotstructuur. Dit is in overeenstemming met de ontwikkeling van het verhaalbegrip en de verhaalproductie van kinderen met een talige ontwikkelingsleeftijd van 4 tot 5 jaar (Seminarium voor Orthopedagogiek, 1999; Lahey, 1988). De verhalen van niveau 2 en 3 bevatten een plot met oorzakelijke verbanden, in overeenstemming met de ontwikkeling van verhaalbegrip en verhaalproductie van kinderen met een talige ontwikkelingsleeftijd van 5 tot 7 jaar (Seminarium voor Orthopedagogiek, 1999; Van den Dungen & Verboog, 1993).
7. Verhaalduur
Per niveau is rekening gehouden met de gemiddelde duur dat kinderen zich op een luistertaak kunnen concentreren. De verhaalduur neemt per niveau toe als gevolg van langere zinstructuren, de totale lengte van het verhaal, het aantal uit te voeren opdrachten en het aantal te beantwoorden vragen (Van Kuyk, 1999).